bron: Carl Koppeschaar 

Koffiepauze. Dr. Roland Hübner, een Duitse natuurkundige, staart gedachtenloos naar zijn kopje en probeert zijn koffie af te koelen. In plaats van te roeren, speelt hij met zijn lepeltje ‘waterval’. Zoals iedere natuurkundige weet, is het telkens oplepelen en weer laten terugvallen óók een methode om hete vloeistof af te koelen.

Plotseling lijkt hij als door de bliksem getroffen. De neergevallen druppeltjes blijven op de koffie drijven. Ze rollen zelfs als kogeltjes over het oppervlak rond! Waarom
worden ze niet onmiddellijk door de rest van de koffie opgenomen? Een slecht afgewassen kopje misschien, waardoor nog wat vuil drijft op het vloeistofoppervlak? Of is er sprake van een isolerend damplaagje? In dat geval zouden zich dansende druppels kunnen voordoen, net als bij water dat terechtkomt op een gloeiende ovenplaat. Een andere mogelijkheid is dat het te maken heeft met de zogenaamde oppervlaktespanning. Die zorgt ervoor dat elk vloeistofoppervlak zich als een strak gespannen vlies gedraagt. Maar koffie blijft koffie. Er kan dus geen verschil bestaan tussen het opgelepelde gedeelte en de rest van de vloeistof in het kopje.

 Een van de over het water rollende druppels van dr. Roland Hübner. Direct daaronder is ook de tweede vorm te zien: een inslagkuiltje van een vanaf grotere hoogte gevallen druppel, waarin de druppel onder water raakt opgesloten.

Lees meer

Nothing, thou elder brother even to shade,
That hadst a being ere the world was made,
And (well fixed) art alone of ending not afraid.
Ere time and place were, time and place were not,
When primitive Nothing Something straight begot,
Then all proceeded from the great united—What?
Something, the general attribute of all,
Severed from thee, its sole original,
Into thy boundless self must undistinguished fall.
Yet Something did thy mighty power command,
And from thy fruitful emptiness’s hand,
Snatched men, beasts, birds, fire, air, and land.
Matter, the wickedest offspring of thy race,
By Form assisted, flew from thy embrace,
And rebel Light obscured thy reverend dusky face.
With Form and Matter, Time and Place did join,
Body, thy foe, with these did leagues combine
To spoil thy peaceful realm, and ruin all thy line.
But turncoat Time assists the foe in vain,
And, bribed by thee, assists thy short-lived reign,
And to thy hungry womb drives back thy slaves again.
Though mysteries are barred from laic eyes,
And the Divine alone with warrant pries
Into thy bosom, where thy truth in private lies,
Yet this of thee the wise may freely say,
Thou from the virtuous nothing takest away,
And to be part of thee the wicked wisely pray.
Great Negative, how vainly would the wise
Inquire, define, distinguish, teach, devise?
Didst thou not stand to point their dull philosophies.
Is, or is not, the two great ends of Fate,
And true or false, the subject of debate,
That perfects, or destroys, the vast designs of Fate,
When they have racked the politician’s breast,
Within thy bosom most securely rest,
And, when reduced to thee, are least unsafe and best.
But Nothing, why does Something still permit
That sacred monarchs should at council sit
With persons highly thought at best for nothing fit?
Whist weighty Something modestly abstains
From princes’ coffers, and from statesmen’s brains,
And Nothing there like stately Nothing reigns,
Nothing, who dwellest with fools in grave disguise,
For whom they reverend shapes and forms devise,
Lawn sleeves, and furs, and gowns, when they like thee look wise.
French truth, Dutch prowess, British policy,
Hibernian learning, Scotch civility,
Spaniard’s dispatch, Dane’s wit are mainly seen in thee.
The great man’s gratitude to his best friend,
King’s promises, whore’s vows, towards thee they bend,
Flow swiftly to thee, and in thee never end.

by Lord John Wilmot

Since metaphysics is the study of what exists, one might expect metaphysicians to have little to say about the limit case in which nothing exists. But ever since Parmenides in the fifth century B.C., there has been rich commentary on whether an empty world is possible, whether there are vacuums, and about the nature of privations and negation.

This survey starts with nothingness at a global scale and then explores local pockets of nothingness. Let’s begin with a question that Martin Heidegger famously characterized as the most fundamental issue of philosophy.

Lees meer

bron: Jim Beelderig

Begrijpen wat ‘leegte’ is wordt in het boeddhisme voorgesteld als het hoogtepunt van religieuze training. Ze wordt bereikt door het systematisch beoefenen van de volmaakte deugden, samen met de diepste vorm van meditatie, hetgeen leidt tot de verlichting van de hoogste wijsheid. Wanneer deze training is voltooid, verkrijgt men inzicht in leegte als de uiteindelijke aard van het bestaan.

De filosofie achter dit inzicht is gebaseerd op een fundamentele gedachte van het mahayanaboeddhisme: bij alle dingen ontbreekt een op zichzelf staande duurzame essentie. Ze zijn tijdelijk en illusoir; in wezen zijn ze leeg. Dit betekent niet dat ze niet bestaan – het betekent eerder dat ons dualistische beeld ervan een illusie is. We vinden deze gedachte ook in theosofische leringen:

Vanaf het moment dat de manifestatie begint, werkt deze dualistisch, dat wil zeggen, dat alles in de natuur vanaf dat ogenblik zich voordoet in paren van tegengestelden . . . en dat al deze dingen in wezen mayavisch of illusoir zijn . . . Het onvolmaakte verstand ziet geen volmaakte waarheid.
– Occulte Woordentolk, blz. 106-7

In feite ziet elke onvolmaakte geest een denkbeeldige wereld, dus alles wat in die denkbeeldige wereld bestaat is leeg.

Echter, wat zou een volmaakte geest zien? Volgens de T’ien-t’ai boeddhistische school zou een volledig verlichte geest ‘drie niveaus van waarheid’ zien: de waarheid van de leegte, de waarheid van verschijnselen, en de waarheid van de middenweg. De eerste waarheid is het besef dat alle verschijnselen geen werkelijkheid bezitten. De tweede waarheid laat zien dat alle verschijnselen volledig bestaan, maar hun bestaan is afhankelijk en tijdelijk. De derde waarheid omvat de andere twee in een ‘onderlinge identiteit’: leegte en verschijnselen zijn één. De waarheid van een onderlinge identiteit is zo alomtegenwoordig dat alle delen van het geheel elkaar doordringen. Het hele universum is ‘immanent in een enkel ogenblik van gedachte’. Alle verschijnselen zijn uitdrukkingen van het universele denkvermogen, ‘en elke manifestatie is het denkvermogen in zijn totaliteit’.1

We vinden dezelfde gedachte in het zenboeddhisme in de ‘vijf stadia van bewustwording’. Als het denken voor het eerst is verlicht, ziet het het vele binnen het ene – bewustzijn wordt gedomineerd door verschijnselen, maar deze worden waargenomen als innerlijke uitdrukkingen van het universele Zelf. In het tweede stadium ziet men het ene binnen het vele – het denken is innerlijk verbonden met de enige ware aard van alle dingen. Gedurende de derde realisatie ‘vallen’ bewustzijn van lichaam en geest ‘weg’ en is er alleen nog leegte. Hier bereikt men een nog grotere verlichting – leegte is nu de volheid van de natuur en ‘van ieder voorwerp wordt de hoogste graad van uniciteit waargenomen’. Hierna is het denken gereed om het ene en het vele zonder enig onderscheid te omvatten – leegte en volheid doordringen elkaar zo volkomen dat men de ‘volmaakte innerlijke vrijheid’ heeft om met de natuur te werken.2

Volgens vele denkwijzen worden deze beelden van leegte en volheid alleen ervaren door middel van de meest rigoureuze meditatietraining, waardoor het lijkt alsof ze in het leven van alledag niet haalbaar zijn. Maar er is een weg naar de ‘wijsheid van leegte’ waar we elk ogenblik toegang tot hebben – door middel van onze natuurlijke eigenschap om onszelf te vergeten. Als we volkomen opgaan in iets waarvan we houden, ontdoen we ons van oordeel en onderscheid, en zijn we vervuld van wat er gebeurt. Als we de gedachten loslaten over hoe we willen dat de dingen zijn, en de wil van de natuur volgen, zijn we één met de levensstroom. Als ons denken geheel onbevooroordeeld is, zonder enig gevoel van afgescheidenheid, verlicht het leven zelf ons met wijsheid.

Dit maakt in feite deel uit van de filosofie van de Tao Te Ching – ‘Het boek van de weg en zijn deugd’. Tao is de intelligentie van het universum, de wijze waarop de natuur werkt om dingen te doen ontstaan door alle manifestatieniveaus heen: van leegte naar volheid, van het ene naar het vele. Het is het werk dat geschiedt voordat iets een fysieke vorm aanneemt, wanneer er een voorafschaduwing van wordt gevormd op de innerlijke niveaus – steeds etherischer niveaus van ‘oneindige diepzinnigheid’.3 Als we deze universele intelligentie vertrouwen, als we onszelf openstellen voor wat er buiten ons gebeurt, beginnen we ons bewust te worden van dit ‘innerlijke leven’ en ‘worden we steeds meer naar de diepten van het mysterie ervan gebracht’.4

Hier realiseren we ons de macht van tao. We zijn ons bewust van de vorming van de gebeurtenissen voordat ze plaatsvinden, en we weten dat het innerlijke moet worden gesteund voordat het uiterlijke in balans kan komen. We begrijpen hoe het evenwicht wordt bereikt, hoe tegengestelde krachten op elkaar moeten inwerken om een manier te vinden om bij elkaar te komen – en we laten dit proces zijn natuurlijke verloop hebben. Maar bovenal laten we tao door ons heenwerken om de mensen om ons heen sterk te beïnvloeden – niet door onze woorden of handelingen, maar door een openhartige houding die de wijze waarop hun leven zich ontvouwt ondersteunt – en dit helpt hen zich bewust te worden van het innerlijke leven binnenin hen.

Zo is de wijsheid van tao, die het resultaat is van het niet denken aan onze eigen wil en het vertrouwen hebben in de wil van de natuur. Maar hoeveel ervan is een alledaagse ervaring? We hebben allemaal momenten waarop we opgaan in iets waarvan we houden – een geliefde bezigheid of een karwei waarvoor veel ervaring nodig is, een muziekstuk of een kunstwerk, of eenvoudigweg geven om hen die ons dierbaar zijn. Op deze bijzondere momenten hebben we een besef van ‘leegte’: we zijn vervuld van waar we van houden, we zijn één met wat er gebeurt, en zonder na te denken weten we wat we moeten doen. Zolang als dit duurt, zelfs al is het maar een ogenblik – werkt de intelligentie van het leven door ons.

Het probleem voor de meesten van ons is dat dit éénzijn niet blijft. We worden altijd afgeleid. Maar de wijze die de Tao Te Ching schreef, leert ons een manier om de macht van tao levend te houden: ‘ik hoef slechts drie dingen te onderwijzen: eenvoud, geduld en mededogen. Deze drie zijn uw grootste schatten.’5Dit lijkt geen erg diepzinnige leer, ook biedt het niets speciaals om te beoefenen. Hoe kunnen deze ‘schatten’ zo groot zijn? Hoe kunnen ze zich meten met de methode van het beoefenen van de boeddhistische deugden, de rigoreuze meditatietraining, de drie niveaus van waarheid, of de vijf stadia van bewustwording?

Zoals met elke spirituele discipline, hangt het ervan af hoe we deze gebruiken. Als de leringen ervan worden gebruikt om ons het besef te geven dat wij beter zijn dan anderen, versterken we in feite ons besef van afgescheidenheid. Elke leer die dit voorkomt kan zeker ‘groot’ worden genoemd – en dit is de kracht van de drie schatten. Als we eenvoudig, geduldig en meedogend zijn, is dit voor ons geen reden om te denken dat we hoger staan. In deze discipline kan het denken zich niet terugtrekken in verfijnde abstracties – het moet eenvoud, geduld en mededogen bestuderen in het dagelijks leven, het moet deze bestuderen in menselijke verhoudingen en in de werking van de natuur.

Het op deze wijze bestuderen van de ‘schatten’ vormt de sleutel tot het verstevigen van de eigenschap om onszelf te vergeten. Het zuivert het denken voortdurend van loze oordelen, zodat dit kan worden vervuld van de levende waarheid. Er is niets eenvoudigers dan dit soort leegte – iedereen kan haar gebruiken om ‘terug te keren tot de bron van het zijn’.6 Uit deze bron stroomt het innerlijke leven, en er is niets dat geduldiger is – het schenkt ons de wijsheid ‘achter te blijven’ tot alles is vervuld. En als we zowel hetinnerlijke als het uiterlijke omvatten, is er niets dat meedogender is – het is ‘de liefde’ die het hele proces van het leven ‘beschermt en voedt’.7

Is deze ervaring iets anders dan de religieuze verlichting, of gaat het slechts om een gradueel verschil? Wat zou er gebeuren als we ‘de eigenschap om onszelf te vergeten’ ontwikkelden tot een universele levenswijze? Zou dit soort ‘dagelijkse leegte’ ons het meest verheven inzicht kunnen geven in de aard van het bestaan? Uiteindelijk kunnen alle spirituele leringen in ons normale leven worden bestudeerd. Wat ze ons ook leren – hoe edel ook – wordt altijd weerspiegeld in de menselijke natuur en in de natuur als geheel. Hoe meer we deze ‘alledaagse mysteries’ onderzoeken, hoe meer ze tot leven komen in alles dat ons omringt. Zij maken het denken leeg en vervullen het hart, en het leven zelf wordt een meditatie. Eenvoudige dingen worden boeiend. Wachten en kijken worden subliem. Medeleven wordt heilig. En een gewone vriendschapsdaad is de intelligentie van het universum.

 

Verwijzingen

  1. A Sourcebook in Chinese Philosophy, vert./samenst. Wing-tsit Chan, 1963, blz. 396-7.
  2. The Three Pillars of Zen: Teaching, Practice, and Enlightenment, red./samenst./vert. Philip Kapleau, 1966, blz. 330-1.
  3. Tao Te Ching, Eng. vert. Ch’u Ta-Kao, 1959, hfst. 1.
  4. Tao Teh King, Eng. vert. Isabella Mears, 1983, hfst. 1, noot.
  5. Tao Te Ching, Eng. vert. Stephen Mitchell, 1988, hfst. 67.
  6. Ibid.
  7. The Tao Te Ching, Eng. vert. Ellen Chen, 1989, hfst. 67, noot 2.

bron: De Volkskrant

AMSTERDAM – De huidige maatschappij is ingesteld op vroege vogels: om negen uur op je werk zijn en om zes uur achter de aardappels-vlees-groente. En op tijd weer naar bed. Veel mensen zijn echter niet wakker te krijgen voor achten, zitten tot een uur of elf slaperig naar het scherm te staren met een bak koffie in de hand. En ’s avonds, als ze zich bedenken dat ze toch eens wat eerder naar bed moeten, dan zijn ze wakker en voelen ze zich prima.

Het lijkt een onnozel probleem: die avondmensen moeten gewoon wat eerder naar bed. Maar het is geen slapheid of gebrek aan discipline, vinden onderzoekers zoals prof. dr. Martha Merrow van de afdeling humane chronobiologie van de Rijksuniversiteit Groningen.

Volgens de vele wetenschappers die zich met de bestudering van zich herhalende, tijdsgebonden biologische processen bezighouden, heeft elk mens een uniek ritme. Waarschijnlijk zijn in elke cel van ons lichaam klokgenen actief: genen die zorgen dat onze hormonen op tijd worden geproduceerd, of dat ons hart alvast wat harder gaat werken vóór het opstaan. Al die kleine klokjes worden gecoördineerd door twintigduizend zenuwcellen in ons brein: de nucleus suprachiasmaticus, onze biologische klok. Die is bij iedereen anders ingesteld. Merrow heeft een vragenlijst ontwikkeld om die instelling te kunnen inschatten bij mensen: de München ChronoType Questionnaire (MCTQ). Al duizenden mensen in Europa hebben de vragen over hun slaap- en waakritme ingevuld. Zij worden ingedeeld in chronotypes (chrono=tijd).

Vul de lijst in via chrono.biol.rug.nl . Na afloop ontvangt u per email gegevens over hoe uw slaap-waakritme zich verhoudt tot die van anderen.

Uit analyse blijken met name avondmensen last te hebben van de zogenaamde sociale jetlag: door de week niet genoeg slapen en in het weekend bijslapen. Met alle gevolgen van dien. Mensen zijn moe, presteren en leren slechter, hebben meer kans op depressies en roken meer. Oplossing volgens Merrow: flexibele werktijden. Tot die gerealiseerd zijn, zal het behelpen blijven voor al die mensen wier biologische klok flink afwijkt van de maatschappelijke eisen. Toch proberen op tijd naar bed te gaan. Veel zonlicht opvangen, vooral in de ochtend. Bij grote drama’s naar de huisarts, die u zo nodig verwijst naar een kliniek waar u in onderzoeksverband melatonine toegediend zou kunnen krijgen. Als het allemaal niet helpt, weet dan dat u niet alleen bent. Kijk maar eens op http://www.b-society.org/.